In hun jeugd was homoseksualiteit een taboe waar niet over werd gesproken. Gedurende hun levens zijn zij niet alleen getuige geweest van de revolutie die homo-emancipatie heet, zij hebben er ook actief aan deelgenomen. En nog steeds zijn zij veerkrachtig en strijdbaar. Vier portretten.

Tekst: Gideon Querido van Frank/ Foto’s: Jan van Breda
Dit artikel verscheen eerder in GayKrant

TON VAN STEEN (1939)

Ton van Steen is gepensioneerd dierenarts.

“Mijn moeder was nogal ziekelijk, dus ik moest als kind thuis veel overnemen. Daardoor heb ik al vroeg een groot verantwoordelijkheidsgevoel ontwikkeld, maar ik ben nooit kind geweest. Ik kom uit een Brabants katholiek gezin en alles was gericht op gehoorzaamheid en de regels naleven. Ruimte voor gevoelens was er niet.

Bron van schaamte
Toen ik in de vijfde klas van de basisschool zat, liet een frater mij bij zich komen om in mijn korte broek te kunnen gluren. Een keer sloot hij me op in een kamer, ik was doodsbang. Op een dag sommeerde hij mijn moeder bij zich te komen. Ik was betrapt met wat leeftijdgenoten toen we ons aan het betasten waren in de kleedruimte van het zwembad. Mijn ouders deelden mij mee dat ik onmiddellijk van zwemmen af moest, ik niet meer met mijn beste vriendje om mocht gaan en wanneer ik ooit weer betrapt zou worden, zouden zij er politiewerk van maken. Mijn hele gevoel van veiligheid was weg. Meer dan voorheen begon ik mijn ouders ter wille te zijn, ik begon me terug te trekken en werd bang voor mensen.

Mijn seksueel ontwaken verergerde dit. Ik voelde me schuldig wanneer ik masturbeerde. De priester die mij de biecht afnam wilde alles in geuren en kleuren weten, ik ging door de grond. Mijn pubertijd en adolescentie waren getekend door schuldgevoelens, angst en eenzaamheid.

“Op een ochtend werd ik wakker, opende mijn ogen en realiseerde me: ik ben homoseksueel”

In 1958 ging ik Diergeneeskunde in Utrecht studeren en ook daar was ik een einzelgänger. Ik had seksuele fantasieën over mannen, maar legde nooit de link naar homoseksualiteit of de mogelijkheid van een relatie met een man. Het idee alleen al. Masturbatie was naast bron van schaamte ook een enorme uitlaatklep: in de veiligheid van mijn fantasiewereld kon ik mezelf zijn, iets wat ik in de echte wereld niet durfde. De spaarzame afspraakjes met meisjes die ik had, liepen op niets uit – ik voelde niets. Natuurlijk keek ik naar mannen, maar  zodra zij terugkeken rende ik letterlijk weg.

Ik zocht hulp, kwam bij een psychiater terecht, maar dat haalde weinig uit. Je went namelijk aan jezelf en roeit met de riemen die je hebt. Er waren geen rolmodellen of alternatieve scenes. Verandering was letterlijk ondenkbaar. Ik heb weleens aan suïcide gedacht, je hoorde in die tijd sowieso vaak over jongemannen die zelfmoord pleegden.

Wake-up call
Ik studeerde in 1965 af en werd partner in een dierenartspraktijk in Voerendaal. Op een ochtend, ik was net 27 geworden, werd ik wakker, opende mijn ogen en realiseerde me: ik ben homoseksueel. Ik reed naar Amsterdam en klopt aan bij het COC. Daar was geen begeleiding, ik was bang, maar mijn verstand overwon. Ik maakte er vrienden, had voor het eerst seksuele contacten, maar het ideaal – een relatie – was nog ver weg.

Langzaam maar zeker begon ik mezelf te worden. Ik werd actief, zette advertenties met het doel een georganiseerd homoleven in Limburg op te zetten. Mijn verantwoordelijkheidsgevoel was niet meer gebaseerd op het behagen van anderen, maar op zaken realiseren die dicht bij mijn gevoel stonden. Ik kwam in contact met de biechtvader van Gerard Reve, samen met hem en anderen zijn we de Kontactkring Limburg begonnen. Het was het begin van een geweldige tijd, gevuld met een bont gezelschap inspirerende mensen. Ik ging in een commune wonen, waar veel over gevoelens werd gesproken. Voor het eerst voelde ik me verbonden.

Kort voor ik in 1990 stopte met mijn praktijk in Roermond kreeg ik een brief in handen van een jongeman die worstelde met zijn homoseksualiteit. Ik nodigde hem uit om bij me langs te komen om er over te praten. Hij kwam langs en is eigenlijk nooit meer weggegaan. We zijn nu 23 jaar samen en zijn onlangs getrouwd. We zijn samen naar Amsterdam verhuisd, waar ik mij inzet voor roze ouderen. Ik heb hier veel vrienden gemaakt en samen met mijn man leid ik een enerverend leven. De sores uit mijn jeugd ligt achter mij.”

MARGREET VAN HENSBERGEN (1945)

Margreet van Hensbergen is gedragswetenschapper.

“Ik ben opgegroeid in een ware katholieke enclave. Het was de tijd van de verzuiling en de macht van de kerk was enorm. Homoseksualiteit bestond niet. Dat wil zeggen; er werd niet over gesproken. Ik wist van mezelf dat ik anders was: wanneer vriendinnen iemand een stoot vonden, had ik werkelijk geen idee waar ze het over hadden. Als ik van sommige hartsvriendinnen afscheid moest nemen, kon ik dagen overstuur zijn. Achteraf gezien was ik gewoon verliefd. Niet dat ik van mijn hart een moordkuil maakte. Wanneer ik een mooie vrouw zag, dan zei ik dat gerust. Maar het woord homoseksueel of lesbisch kende ik niet, dus ik kon uiteindelijk niets met die gevoelens doen. Dat was sowieso niet de bedoeling: in die tijd hoorde je als vrouw gewoon te trouwen, voor kinderen te zorgen en verder geen rare vragen te stellen.

Voor volwassenen was er meer kerkelijke duidelijkheid: homoseksualiteit was een doodzonde en moest met alle macht bestreden worden. En dat gebeurde ook. Laatst zag ik een documentaire over een homoseksuele man die in de jaren vijftig onder druk van de kerk volledig is gecastreerd. Op dat soort momenten voel ik mijn woede en verdriet van vroeger terugkomen.

Ik had een tweelingzus. Toen op dansles duidelijk werd dat de jongens de meisjes te dans moesten vragen, riep ik uit: ‘Die is gek!’ en mijn zus: ‘Ik ben weg!’ Ik opperde dat ik als compromis wel met een meisje zou dansen, maar de dansleraar werd furieus en moedigde de anderen aan me hard uit te lachen. Hoe ik het in mijn hoofd haalde!?

“In die tijd hoorde je als vrouw gewoon te trouwen, voor kinderen te zorgen en verder geen rare vragen te stellen”

Vliegende kanker
Mijn zus werd verpleegster in opleiding, uiteraard in een fatsoenlijk, katholiek instituut. Ze had daar vriendinnen en al snel begonnen mensen te praten. Er zou daar iets schimmigs, iets zondigs tussen al die vrouwen gebeuren. De nonnen van de instelling waar mijn zus werkte, vroegen de kerkleiding met mijn ouders in gesprek te gaan. Een katholiek psychiater, die bij dat gesprek aanwezig was, constateerde dat mijn zus nog nooit seks met een man had gehad; hierin zou de oplossing liggen en ach, de beste man wilde best de honneurs waarnemen. Onder druk van de kerk stemden mijn ouders in tot de verkrachting van mijn zus – want dat was het natuurlijk. Ik was woedend, maar had niets te vertellen. Mijn zus werd volledig murw gemaakt, vele depressies en suïcidepogingen volgden. Dit is vaak gebeurd bij homo’s en lesbo’s binnen de katholieke kerk. Alleen het topje van de ijsberg is bekend, alles werd in de doofpot gestopt. Toen mijn zus uiteindelijk slaagde in een zelfmoordpoging werd dit naar de buitenwereld ‘vliegende kanker’ genoemd: zelfmoordenaars werden geweerd van de katholieke begraafplaats. Nooit meer werd er over haar gesproken – het was alsof zij nooit had bestaan.

Ik besloot het heft in eigen handen te nemen: ik ging studeren in de stad en trouwde de eerste de beste man die ik tegenkwam. Ik was zo onvoorstelbaar blij toen mijn zoon werd geboren, voor dit wondertje moest ik mijn uiterste best gaan doen. En dat heb ik gedaan, maar het huwelijk was een leugen. Na elke vrijpartij was ik in tranen: de leegte die ik voelde was enorm. Ik had het gevoel mezelf in de steek te hebben gelaten.

In die dagen ging ik weleens naar Amsterdam en begon me te interesseren in politiek. Ik raakte geleidelijk aan betrokken bij de Dolle Mina’s. Een geweldige tijd was dat: eindelijk kon ik mijn woede kanaliseren. Ik raakte moreel verontwaardigd over het onrecht in de wereld. Ik begon mijn bek open te trekken. Dat maakte mij niet bepaald populair, maar dat kon me geen reet schelen. Ik ging scheiden en op mezelf wonen in Amersfoort, waar ik een baan had als maatschappelijk werkster. Ik begon weer met mijn studie psychologie en werd gedragswetenschapper. Er volgden wat korte relaties met mannen, totdat – na de eerste vrijpartij met een vrouw – het me toch echt duidelijk werd dat ik op vrouwen viel.

Ik was eindelijk thuis.

De woede voorbij
Mijn woede van vroeger is weg, mijn zus heb ik losgelaten. Ik begrijp haar en de druk waaraan ze is bezweken. Maar ze had slimmer moeten zijn. Ik ben in veel oudere lesbiennes teleurgesteld. Velen hebben een moeizaam beeld van zichzelf. Schamen zich nog steeds. Trekken zich terug en laten niet van zich horen. Durven geen verbintenis aan te gaan. Ik kan daar zo verdrietig van worden. Je moet in het leven het heft in eigen handen durven nemen.

Mijn leven is goed nu. Ik zwijg niet langer en ben voor niets of niemand bang. Maar ik wil daar niet in verharden. Het is voor mij heel belangrijk om terug te keren naar wie ik ben, diep van binnen. De zachte, liefdevolle kant is uiteindelijk de essentie van ieder mens. Daar gaat het leven over: over verbintenis maken met jezelf en met elkaar. Het draait uiteindelijk allemaal om liefde.”

SJEF VAN BOMMEL (1943)

Sjef van Bommel werkte als manager en trainer in het onderwijs, het welzijnswerk en in de gezondheidszorg. In 2000 richtte hij zijn eigen organisatieadvies- en trainingsbureau op. Hij is schrijver van het boek Ik ben niet kwijt over zijn leven met zijn man Thom, die dementie kreeg.

“Ik kom nog uit de tijd dat het volstrekt vanzelfsprekend was dat je als jongeman ging trouwen met een leuk meisje waar je ‘vaste verkering’ mee had. Een alternatief was ondenkbaar. Niet dat ik nooit over jongens fantaseerde. Al mijn erotische dromen gingen over mannen. Maar er was geen taal, geen context voor mijn ontluikende gevoelens en ik kon er zodoende geen betekenis aan geven. Ik kon er geen conclusies aan verbinden wie of wat ik was. Dat was geen optie. Dit onvermogen had onbewust ook te maken met de negatieve beelden over homoseksualiteit. De scheldwoorden en de beelden van paria’s die uitgekotst werden door de maatschappij – daar wilde je niet bij horen. Dus je moffelde die vreemde fantasieën weg. Sowieso was ‘homoseksualiteit’ een enorme ver-van-je-bed-show: je had als Brabantse jongen toch niets gemeen met Wim Sonneveld in dat verre Amsterdam?

“Ik kom nog uit de tijd dat er geen mooi woord was voor mijn gevoelens”

Dus ook ik kreeg een vriendinnetje. Dat was best gezellig, we reisden op en neer om elkaar te zien en vreeën een beetje. Maar al snel realiseerde ik me dat ik niet genoeg van haar hield, ik moest maar op zoek gaan naar een vrouw waar ik meer voor voelde.

Uitgekotst
Alles veranderde toen ik 25 jaar oud was en Thom ontmoette. We waren collega’s, werkten allebei in Den Haag en Thom stelde me voor zijn huisgenoot in Amsterdam te worden. Dat zou zo veel reistijd voor mij besparen. De spanning tussen ons was onbeschrijfbaar, nog nooit had ik zoiets meegemaakt. En wat vond ik Thom fantastisch: zo’n man bestond in de hele wereld niet. Al snel barstte onze verliefdheid in alle hevigheid los. Toen pas realiseerde ik me: ik ben homoseksueel, ik behoor dus tot die groep mensen die uitgekotst wordt. En weet je wat? Het kon me niets schelen, want Thom was het ook en homoseksualiteit maakte deze relatie mogelijk.

We leefden een vrij leven in Amsterdam, zo vanaf 1968. Waren open in onze geaardheid. Iedereen wist het en het was geen probleem. Natuurlijk heb ik incidenten meegemaakt, zo hadden we een gekke bovenbuurvrouw die ons altijd uitschold en vaak riep: ‘ jullie hebben het zeker geleerd van meneer pastoor!’ Heb ik altijd een bijzonder interessante sneer gevonden. Kwalijker was dat ik een keer op het laatste moment een baan niet kreeg toen duidelijk werd dat ik met een man samenleefde. En het koste begin jaren zeventig toch wel moeite om als openlijke homoseksueel een fatsoenlijke baan te vinden. Maar ik ben altijd duidelijk voor mezelf en de rest van de wereld geweest: ‘Ik weiger mijn geaardheid en mijn liefde te verzwijgen.  Ik wil midden in het leven staan en alles meemaken – met Thom. Want er is niets mis met ons, ik weiger op die vuilnishoop te gaan zitten.’

Bijna verongelukt
In tegenstelling tot mijn vrienden, namen mijn ouders het een stuk zwaarder op. Toen mijn vader het van mijn moeder had gehoord, haalde hij mij op van het station met de woorden: ‘Toen ik hiernaartoe kwam, heb ik zó hard gereden, dat ik gemakkelijk een fataal ongeluk had kunnen veroorzaken. En dat zou dan jouw schuld geweest zijn.’ Hij probeerde me er ‘van af te krijgen’, stoppen met leven als homo, wat voor mij zoiets betekende als stoppen met leven. Ik voelde me enorm afgewezen, alsof ik niets voor hem voorstelde. Ik heb altijd contact met mijn ouders gehouden, maar mijn vaders houding heeft er voor gezorgd dat deze band nooit intens werd. Eind jaren tachtig heb ik hem opnieuw gezegd hoe belachelijk dit allemaal is. De hele wereld accepteert mij, behalve mijn vader. Hij ging hier serieus op in en vertelde me dat hij geen woorden had voor zijn weerstand tegen mijn geaardheid – hij kon het niet uitleggen. En toen hij dit vertelde, merkte hij dat die gevoelens weg waren, Op het eind van zijn leven had mijn vader me geaccepteerd om wie ik was.

De tijden zijn veranderd, het is nog nooit zo goed geweest voor homoseksuelen. Natuurlijk lang niet overal of voor iedereen, maar toch. Ik geloof in dialoog, in blijven praten met elkaar. En in waakzaam blijven. Want we blijven een minderheid en wanneer het economisch slechter zal gaan, zitten we weer in het verdomhoekje.

Thom en ik zijn ongeveer veertig jaar bij elkaar gebleven, tot zijn dood in 2007. Hij overleed aan dementie. Er is een enorme taboe op deze ziekte, er is veel schaamte. Vaak zie je bij een ouder homokoppel in zo’n situatie een dubbele schaamte: voor de ziekte en voor hun geaardheid. Stel je voor: je hebt een leven lang samengewoond en dan moet je partner naar een verzorgingstehuis, waar lang niet bij alle bewoners begrip is voor homoseksualiteit. Door middel van lezingen over dementie op symposia en andere gelegenheden probeer ik een lans te breken voor deze groep. Ik heb er een boek over geschreven: Ik ben niet kwijt (Prometheus, oktober 2012), een waar liefdesverhaal. Het was een heel dramatische tijd. De pijn wanneer de man van je leven ten gronde gaat is afschuwelijk. Maar we hebben ook heel mooie dingen in die periode samen meegemaakt. Wanneer het lukte hem onder de douche te wassen, dan gaf dat zo’n voldoening. Het was een vorm van lichamelijke intimiteit die bijna net zo bevredigend en mooi was als seks. Thom en ik hebben een fantastisch leven gehad.”

BOB NEWMARK (1945)

Bob Newmark werkte jarenlang als quality control redacteur bij Elsevier Science en is tegenwoordig werkzaam als freelance academisch vertaler en redacteur.

 

“Ik ben geboren in Brooklyn, mijn ouders kwamen allebei uit Joodse immigranten-families. Allemaal Oost-Europees, maar… mijn moeder was geboren in Parijs, midden in Montmartre! Haar vader werd in New York  uiteindelijk een belangrijk vakbondsoprichter. Van mijn moeder heb ik mijn gevoel voor stijl en drama geërfd, van mijn opa mijn activistische achtergrond. I’m a loud pushy Jew, deal with it!

“Freud heeft het veel over penisnijd, ik ben meer van de voorhuidnijd”

Omdat ik in een bijna exclusief Joodse omgeving omgroeide, ging ik er als kind van uit dat iedere man besneden was. Mijn verbazing was groot toen ik op de basisschool een jongetje zag plassen met een onbesneden piemeltje. Het was het begin van een levenslange fascinatie. Freud heft het veel over penisnijd, ik ben meer van de voorhuidnijd. Ik heb altijd geweten dat ik homo ben. Toch had ik het er moeilijk mee al puber. Er waren namelijk geen rolmodellen, geen positieve verhalen. En die zijn zo ontzettend belangrijk.  Er was niemand die mij bij de hand nam en mij steunde. In mijn jeugd werd alles wat met homoseksualiteit te maken had, neergezet als negatief, pathologisch en obscuur. Iets waar in het beste geval om gelachen werd. Het was dus geen wonder dat ik als puber doodsbang was.

Geen handtasjes
Als student stak ik eindelijk de Brooklyn Bridge over en ging ik voor het eerst uit in de New Yorkse homoscene. Greenwich Village was daar het epicentrum van  en werd bevolkt door een bonte mengeling van diesel dykes, sissy boys en drag queens van allerlei verschillende etnische achtergronden. Stonewall was de allereerste homobar die ik bezocht en de rellen die daar vijf jaar later ontstonden, werden geïnitieerd door deze outcasts van de maatschappij, degenen die niets meer te verliezen hadden. Des te schrijnender vind ik het racisme dat vandaag de dag zo veel voorkomt in de homowereld. Natuurlijk heeft een mens  zo zijn seksuele voorkeuren, maar de ‘geen handtasjes’, ‘ geen dikzakken’ en ‘geen zwarten’ op chatsites is vaak enorm beledigend en denigrerend. Door de anonimiteit van internet is er een groeiend gebrek aan respect in de homowereld.

Uiteindelijk gebeurde het. Op een snikhete nacht liep ik in Bleecker Street toen een jonge Cubaan mij naar binnen lokte. Ik wist hem uiteindelijk mee naar Brooklyn te krijgen en in die nacht heb ik samen met hem alle begeerte en verlangens van al die jaren uitgeleefd. Hij wilde meer: mij introduceren aan zijn vrienden, kennis laten maken met de wereld van opera, cultuur en mondaine cocktailparty’s. Maar iets meer dan seks durfde ik niet; nog steeds was ik doodsbang voor wat ik was.

Ik ging in therapie bij een keurige Joodse dame in Central Park West, die homoseksualiteit niet veroordeelde en mij leerde om te gaan met mijn angst. Als mens kun je reële angst voor gevaar hebben. In zo’n geval helpt angst je te overleven. Maar je kunt ook bang zijn voor zaken die er niet meer zijn of er niet meer toe doen. In dat geval belemmert angst je leven. Natuurlijk leefde ik in een tamelijk homofobe en onveilige wereld, maar ik had er niets aan om angstig door het leven te gaan. Benno Premsela heeft ooit gezegd: ‘ik heb de holocaust overleefd, nu kunnen ze me wat!’ Toen ik dit inzag, maakte ik een bewuste keuze. Ik stopte bang te zijn en begon een openlijk gay leven te leven. Ik maakte nog een andere keuze: ik pakte mijn koffers en vertrok naar Californië.

Master bedroom
Daar, in Berkeley, leefde ik tussen de hippies, de beatnick’s en de studenten. Het was net mei ’68 geweest en de wereld stond op z’n kop. Ik was eindelijk ver van huis en kon doen wat ik wilde: ik ging relaties aan, vrijde waar en wanneer ik wilde en bovenal genoot ik van mijn vrijheid. Ik ben nooit uit de kast naar mijn ouders gekomen, maar wanneer ik New York bezocht, nam ik vriendjes mee en kregen we steevast de master bedroom: moeder ging gezellig bij de buren logeren en vader sliep op de bank. Jarenlange angst voor afwijzing had vooral tussen mijn eigen oren gezeten.

Begin jaren zeventig pakte ik mijn koffers weer. Nixon en Reagan hadden me alle geloof in de American Dream doen opgeven. Ik wilde naar een plek waar ik geen paria was en kwam uit in Amsterdam, waar ik altijd gebleven ben.

Velen bewonderen mij om mijn openheid. Ik kom elke dag uit de kast. Zoiets moet je niet doen wanneer het niet veilig is, maar als er geen gevaar is dan is het je plicht. Wees zichtbaar, wees een rolmodel. Ik zie het zo: als Jood heb ik de plicht om op te komen voor rechtvaardigheid en voor de onderdrukten. Ik probeer altijd kritisch te zijn, niet alles te accepteren. Tijdens de aidscrisis in de jaren tachtig ben ik lang buddy geweest, veel van mijn vrienden heb ik moeten begraven. Ondanks alle verschrikkingen heeft de aidscrisis me de kracht van de homowereld doen inzien. De liefdevolle manier waarop wij met de zieken omgingen, was nergens mee te vergelijken. En mijn hoop is uitgekomen, er is nu zo veel progressie op het gebied van HIV-onderzoek. En dat geldt ook voor homorechten, we zijn zo ver vooruitgekomen. Valse hoop bestaat niet, je moet nooit opgeven met hopen.”